“Aan alles komt een einde.” Wie het programma Kamp van Koningsbrugge wel eens heeft gezien, heeft deze uitspraak ongetwijfeld voorbij horen komen. Instructeurs Ray en Dai gebruiken deze uitspraak richting kandidaten die het naar eigen zwaar hebben. Kandidaten die het op dat moment moeilijk vinden om door te zetten, misschien zelfs wel spelen met de gedachte om op te geven. In de sport geldt dat ook, ook daar komt aan iedere training of wedstrijd een einde.
De onzekerheid over het ‘wanneer’ en ‘hoe’ van het einde is wat het op die momenten moeilijk maakt. De kern van dat probleem zit er in dat we sport hoofdzakelijk zien als iets lichamelijks, een fysieke uitdaging. Maar, zeker in de topsport, gaat het er juist om hoe je dealt met situaties waarin je lichaam je vertelt dat je moet stoppen. Wanneer je het wapen van het sterke lijf even niet kan inzetten, bijvoorbeeld omdat je tegenstander net zo fit en sterk is als jij. Je bent dan afhankelijk geworden van mentale kracht. Hoe gedraagt iemand zich op die momenten? Je (jeugd-) sporters af en toe in dergelijke situaties brengen kan je als trainer waardevolle informatie opleveren. Mocht er zich dan ooit een situatie voordoen waarin de spanning oploopt (de eindfase van een wedstrijd waar veel vanaf hangt), dan weten zowel spelers als trainer / coach wie er op dat moment ‘ruimte’ moeten geven en wie ‘ruimte’ moeten nemen zodat de hiërarchie in de groep tijdelijk kan veranderen.
Het niet kunnen gebruiken van het ‘sterke’ lichaam kun je als trainer op twee manieren organiseren in je oefenstof. Je kunt één of meer oefening doen die fysiek zwaar zijn, waarbij sporters te weinig hersteltijd krijgen. De tweede manier is dat je een relatief eenvoudige (misschien wel saaie) oefeningen héél lang laat duren. Van beide oefenvormen geef ik hieronder een voorbeeld.
Fysieke training op basis van het Tabata-principe is uitermate geschikt als je sporters fysiek flink wilt uitdagen. De originele opzet, zoals ooit door Dr. Izumi Tabata bedacht, kent de volgende opbouw:
Je kunt dit natuurlijk ook sportspecifiek invullen. Denk bijvoorbeeld aan meerdere sprints op volle snelheid, op een bepaald gedeelte van het voetbal- of hockeyveld. Voor een volleyballer zou je kunnen denken aan het uitvoeren van aanvalspassen en voor basketballers aan het uitvoeren van lay-ups. Uiteraard is het verstandig om het aantal oefeningen, het aantal herhalingen en de arbeid-rust-verhouding aan te passen aan je trainingsgroep.
Sporters trainen steeds vaker op de manier waarop ze ook met hun smartphone omgaan. Als sporters een oefening niet leuk of uitdagend genoeg vinden zijn ze best bereid om tien herhalingen te doen, als daarna maar een andere (leukere) oefening volgt. Helaas voor sporters is leren gebaat bij herhaling, ook als die herhalingen als ‘saai’ ervaren worden. In dat geval moeten sporters leren zich over deze verveling heen te zetten. Als trainer kun je je sporters helpen daar minder ‘vatbaar’ voor te worden. Kies daartoe een relatief simpele oefening die op controle uitgevoerd moet worden. Bijvoorbeeld een drietal honkballers die de volgende oefening doen. #1 rolt een bal richting #2. #2 raapt deze bal van de grond en gooit ‘m snel richting #3. Ondertussen heeft #3 een tweede bal al richting #1 gegooid, zodat de herhalingen snel achter elkaar kunnen worden uitgevoerd.
Wees je er overigens van bewust dat de geschetste oefenvormen alleen bepaald gedrag bij je sporter zichtbaar maakt. Het leermoment moet vervolgens komen uit de manier waarop je dat als trainer daar met je sporter op reflecteert.