Het gedrag van een sporter is dé factor met verreweg de meeste invloed op het leerproces, en daardoor dus uiteindelijk ook op het resultaat. Vanuit die gedachte kun je in iedere situatie onderscheid maken tussen effectief en ineffectief gedrag. Draagt het gedrag van de sporter bij aan het behalen van het door hem of haar gestelde doel, of niet? Als je op die manier naar trainingen kijkt, dan opent zich een hele nieuwe wereld aan trainbare elementen: non-verbale communicatie, doorzettingsvermogen, doelen stellen, voor jezelf opkomen, afspraak is afspraak, et cetera. Dergelijke aspecten kun je als trainer dus ook tot onderwerp van je trainingen maken. Over de manier waarop je dergelijke zaken trainbaar kunt maken schrijft Bart Schmeits deze zomer een serie korte artikelen. In dit eerste deel gaat het over sporters leren omgaan met toeval.
Als je op internet gaat zoeken naar de betekenis van het woord toeval, dan vind je zoiets als een gebeurtenis zonder oorzakelijkheid. Laten we dat naar de sport toe vertalen als: er doet zich een situatie voor waar niemand invloed op heeft. Zo’n situatie doet zich, bij wijze van spreken, bij iedere wedstrijd van een buitensport voor. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de stand van de zon, de windrichting of onverwachte windvlagen.
Aan het einde van de training verdeel je je sporters in twee teams van vier en laat je ze nog even een wedstrijdje 4-tegen-4 spelen, daarbij geef je beide teams een dobbelsteen. Het aantal ogen dat bovenop ligt na het dobbelen is het aantal punten dat het team moet scoren om het wedstrijdje te winnen. Vervolgens wordt er opnieuw gedobbeld en start er een nieuw wedstrijdje. Het team dat als eerste drie wedstrijdjes wint is de winnaar van het spel.
Aan het einde van de training laat je jouw team nog even een aantal korte wedstrijdjes 4-tegen-4 spelen. Iedere sporter krijgt een kaartje, waarop één nummer staat (#1 tot en met #8). Het is belangrijk dat de spelers onthouden welk nummer ze hebben gekregen. Voor het eerste wedstrijdje vormen de even nummers samen één team, de spelers met de oneven nummers vormen het andere team. Voor het tweede wedstrijdje bestaat het ene team uit de nummers #1 tot en met #4, het andere team uit de nummers #5 tot en met #8. Bij het derde en afsluitende wedstrijdje kies je weer een andere verdeling, bijvoorbeeld #1-#2-#5-#6 tegen #3-#4-#7-#8. Na het derde wedstrijdje telt iedere speler de doelpunten van ‘zijn’ of ‘haar’ teams van de afzonderlijke wedstrijdjes bij elkaar op, de speler met de meeste doelpunten is de winnaar van het spelletje.
Wees je er overigens van bewust dat de geschetste oefenvormen alleen bepaald gedrag bij je sporter zichtbaar maakt. Het leermoment moet vervolgens komen uit de manier waarop je daar als trainer met je sporter op reflecteert.
"De oefenvorm maakt het gedrag zichtbaar; het leermoment moet komen uit de manier waarop je daar als trainer met je sporter op reflecteert"