Mensen hebben allerlei motieven om te gaan sporten. Maar uiteindelijk is er maar één reden waarom iemand blijft sporten: PLEZIER. Alleen als iemand het leuk genoeg vindt om er tijd voor vrij te maken komt hij of zij de volgende keer weer terug. Hetgeen waar iemand daadwerkelijk het plezier aan beleeft kan heel sterk verschillen van persoon tot persoon, zelfs binnen één team zullen die verschillen er zijn.
Die verschillen zijn terug te voeren op een serie principes, waarvan er in dit artikel drie beschreven zullen worden. In een tweede artikel, dat later verschijnt, volgen nog drie andere principes. Als het je als trainer lukt om één of meerdere van deze principes op een juiste manier naar je eigen trainingen te vertalen, dan vergroot je daarmee de kans dat je sporters plezier zullen beleven aan je trainingen (en daarmee dus ook de kans dat ze lid blijven van je vereniging). Ter afronding van deze inleiding nog twee korte opmerkingen. Ten eerste is het goed om te weten dat er meer plezier-principes zijn te benoemen dan de zes die aan bod gaan komen. Ten tweede zal het per sport verschillen of het principe makkelijker of moeilijker toe te passen is.
Iedereen heeft het in zijn of haar basisschoolleeftijd wel eens meegemaakt, een tikspelletje waarbij een beperkt aantal tikkers moet proberen om zo snel mogelijk alle andere kinderen af te tikken. Eenmaal getikt zit er niks anders op dan op de bank te wachten totdat het spelletje afgelopen is, alvorens je weer (opnieuw) mee kan doen. Als je als één van de laatste getikt wordt is dit niet zo erg, dan is je wachttijd relatief kort. Immers, binnen afzienbare tijd is het spelletje afgelopen en kun je opnieuw deelnemen. Problematischer is het voor diegenen die als eerste afgetikt worden, zij moeten soms wel meerdere minuten wachten.
Het ‘tijdelijk’ niet mee kunnen doen is dus niet zozeer het probleem, het ‘lang’ niet mee kunnen doen is dat wel. Er is dus ook niks op tegen om oefenvormen te doen waarbij sporters af en toe even op hun beurt moeten wachten, als die wachttijd maar beperkt is. Zowel letterlijk in het aantal seconden, als ook figuurlijk in verhouding tot de tijd die ze kunnen (mogen) deelnemen. Dit betekent dat de ruimte en het materiaal dat je beschikbaar hebt tijdens je training mede bepaalt wat je wel of niet gaat trainen. Stel dat je twee trainingsladdertjes hebt en één groep van 16 voetballertjes, dan leert een simpele rekensom dat je twee groepjes van 8 kinderen zal krijgen als je iedereen tegelijk met de laddertjes wilt laten werken. Bekeken vanuit het kunnen deelnemen is dat niet echt aantrekkelijk. Vanuit dat perspectief bezien zou het maximum rond 4 of 5 sporters per ladder moeten liggen. Wil je als trainer dan toch met de laddertjes aan de gang, dan kun je tijdens de training werken met twee of drie stationnetjes. Daardoor beperk je de wachttijd en kan iedereen dus de hele tijd ‘deelnemen’.
Veel volwassen sporters vinden het lekker om fysiek hard te moeten werken tijdens een training, na afloop willen ze ‘moe’, ‘op’ of ‘gesloopt’ zijn. Als trainers weten we dat dit niet per definitie veel zegt over de kwaliteit van de training, maar voor sporters is het blijkbaar wel belangrijk. Veel jeugdige of beginnende sporters kennen dit gevoel niet en vinden het op voorhand maar ‘eng’: een hoge hartslag, hijgen, zweten. Sommige zullen dan ook met smoesjes aankomen waarom iets niet kan, of gewoon letterlijk een stapje minder doen dan er gevraagd wordt. Zodra ze het eenmaal een paar keer ervaren hebben zijn de meeste over deze gevoelsmatige drempel heen en laten ze zich er niet meer door tegenhouden. Sterker nog, dan zullen ze het ook als prettig ervaren. Maar tot dat moment is het voor een trainer wel belangrijk om de fysieke inspanning die geleverd moet worden goed te doseren.
Als werkende mens hebben we graag een takenpakket dat deels bestaat uit routinetaken en deels uit ‘nieuwe’ opdrachten. Op die manier voorkomen we dat we gedurende de dag langzaam in slaap sukkelen, of juist de hele dag ‘aan’ moeten staan. De balans tussen die twee verschilt van persoon tot persoon. Eenzelfde balans moet ook terugkomen in de trainingen die we als trainer aanbieden, zeker bij jeugdige sporters. Enerzijds hebben zij routines nodig omdat die structuur en daarmee voorspelbaarheid bieden, bijvoorbeeld aandacht voor blessurepreventie, voldoende drinken tijdens de training en dergelijke. Anderzijds hebben zij nieuwe prikkels nodig om zich nieuwe vaardigheden eigen te maken en/of reeds geleerde vaardigheden verder te verbeteren. Dit omdat we motorisch gezien beter en sneller leren wanneer we met allerlei verschillende ‘bewegingsproblemen’ worden geconfronteerd, dan wanneer we veel herhalingen van nagenoeg identieke situaties aangeboden krijgen. Die ‘anders dan anders’ situaties zijn in iedere sport vrij makkelijk te creëren. Denk hier aan variaties in de afmetingen van het vloeroppervlak of het speelveld of bijvoorbeeld door aanpassingen te doen in de regels (het instellen van een verbod of een verplichting die er normaal gesproken niet is). Daarnaast kan er in balsporten natuurlijk ook heel makkelijk gebruik gemaakt worden van andere typen ballen, bijvoorbeeld volleyballen met een foambal of hockeyen met een tennisbal.
Deel 2 van dit artikel zal verschijnen rond 15 september. Je kunt dan lezen over de principes balans tussen lukken en mislukken, eigen moeilijkheidsgraad bepalen en progressie bijhouden.
Bart Schmeits
info@besignificant.nl
06-12593178