Plezier

De essentiële bouwsteen van een (jeugd)training (deel 2)

Dit is het tweede deel van een artikel over plezier als essentiële bouwsteen van (jeugd-) training.

Balans tussen lukken en mislukken

In het eerste deel kon je al lezen over drie principes die de kans vergroten dat sporters een training als ‘plezierig’ ervaren, te weten: kunnen deelnemen, fysiek hard werken en balans tussen routine en ‘anders dan anders’. In dit tweede deel komen nog eens drie plezier-principes aan bod.

Een opdracht die (bijna) altijd lukt is te makkelijk en zal uiteindelijk saai worden. Daartegenover staan opdrachten die (bijna) nooit lukken, deze zijn te moeilijk en zullen uiteindelijk frustrerend worden. Beide ‘soorten’ opdrachten zullen op lange termijn in ieder geval niet voor plezier zorgen. Het is dus de kunst om de moeilijkheidsgraad van je oefenstof zo precies mogelijk af te stemmen op de vaardigheden van je sporter(s). Op dat moment ontstaat er een ‘goede’ balans tussen het lukken en mislukken van de opdracht, denk hierbij aan 6 à 7 geslaagde pogingen op een totaal van 10. Om dit goed te kunnen monitoren is het dus belangrijk dat in veel van je oefenstof een score bijgehouden kan worden. Let er wel op dat de score gelinkt is aan het trainingsdoel. Simpelweg het tellen van punten zegt niet per definitie iets over de uitvoering van het trainingsdoel. Een ‘trucje’ dat je hiervoor kunt gebruiken is het bedenken van oefenvormen die zichzelf verzwaren op het moment dat ze gelukt zijn. Concreet voorbeeld. Een kind staat op 3 meter afstand van een pion, met een bal. Vanaf die afstand moet de pion omgegooid (handbal, volleybal, basketbal) of omgeschopt (voetbal) worden met een bal. Als dat drie keer gelukt is gaan ze één meter extra naar achteren, als het drie keer op een rij niet lukt, gaan ze weer één meter naar voren. Hierdoor komen alle kinderen vanzelf op het punt waarbij de balans tussen lukken en mislukken voor hun precies goed is.

Eigen moeilijkheidsgraad bepalen

Door een sporter te laten bepalen hoe moeilijk een bepaalde opdracht is, wordt hij of zij medeverantwoordelijk voor de juiste balans tussen lukken en mislukken. En we weten allemaal dat iemand die ‘medeverantwoordelijk’ is harder zal werken om de opdracht te laten slagen. Je kunt dit als trainer op verschillende manieren organiseren. Het eenvoudigst is dit in oefenvormen waarin een ‘mikprobleem’ centraal staat. Denk bijvoorbeeld aan een tennisser die zelf een bepaald gebied van het servicevak markeert en dan vervolgens 6 uit 10 services moet scoren. Vergelijkbaar kan een voetballer die een vrije trap op doel gaat nemen een bepaald vak markeren waarbinnen de bal gescoord moet worden, bijvoorbeeld binnen twee meter van de linkerpaal.

Voor sporten of technieken die niet gerelateerd zijn aan een mikprobleem zijn er andere oplossingen te bedenken. Estafettelopers in de atletiek kunnen een groter of kleiner wisselvak maken waarbinnen de wissel moet plaatsvinden en hoogspringers kunnen een bepaalde hoogte opgelegd krijgen met de instructie om een zo kort mogelijke aanloop te nemen.

Progressie bijhouden

Als het goed is leert iedere sporter de benodigde vaardigheden aan de hand van een (lange termijn) methodiek, van makkelijk naar moeilijk. Hoe meer stapjes je binnen die methodiek gezet hebt, hoe beter je de vaardigheid beheerst. In sommige sporten, zoals bijvoorbeeld judo, komt deze methodiek zeer sterk naar voren. Immers, je kunt aan de kleur van de band zien hoe ver iemand gevorderd is. Ook het zwem ABC is hier een voorbeeld van, het diploma vertelt je welke vaardigheden al eigen zijn gemaakt. Het zicht houden op de vorderingen die iemand maakt is, zeker voor kinderen, erg motiverend en plezierig. Echter, voor veruit de meeste beweeg- en sportactiviteiten geldt dat dit niet zo expliciet naar voren komt. Maar aangezien ook die trainingen worden gegeven op basis van een langetermijnmethodiek (als het goed is) zou die vordering wel inzichtelijk te maken moeten zijn, al vraagt dat soms wat creativiteit van de trainer. Vraag je als trainer af welke vaardigheden goed te leren zijn door kinderen en hoe kinderen die zelf objectief kunnen ‘meten’. Met de antwoorden op die vragen kun je een aantal opeenvolgende vaardigheidsdiploma’s ontwikkelen. Door tijdens iedere training hier kort (5 minuten) aandacht aan te besteden en de kinderen zelf hun progressie te laten bijhouden (op een aftekenlijst in de map van de trainer) zullen ze iedere training opnieuw geconcentreerd en gedisciplineerd werken om het volgende stapje in de methodiek te zetten.

Bart Schmeits (info@besignificant.nl, 06-12593178)