Serie: De pedagogische opdracht van een jeugdtrainer (4)

Deel 4: Autonomie

In dit laatste artikel van de vierdelige serie over de pedagogische opdracht van een jeugdtrainer, zoomt sportpedagoog Bart Schmeits in op autonomie. Centraal in deze reeks staat het in 2002 gepubliceerde gedachtegoed van Deci en Ryan, de Self Determination Theory (SDT). In het Nederlands bekend als de zelfdeterminatietheorie. Deze theorie gaat ervanuit dat ieder mens van nature drie psychologische basisbehoeften heeft: competentie, relatie en autonomie. Bart Schmeits voorziet in deze reeks korte artikelen alle welwillende en goedbedoelende vrijwilligers van achtergrondinformatie en concrete tips, opdat iedereen zijn of haar rol zo goed mogelijk kan vervullen. Ook in de ogen van de sporters!

Autonomie

Autonomie betekent zoveel als ‘ik kan het zelf beslissen’ of ‘ik mag het zelf beslissen’. Dat impliceert dat iemand jou de mogelijkheid moet geven om zelf keuzes te maken. Je kunt zeggen dat autonomie pas betekenis krijgt in relatie tot ‘de ander’. Immers, op een onbewoond eiland heb je geen andere keuze dan alles zelf te beslissen. In de laatste alinea van deel #3 (over de basisbehoefte relatie) is al even aangestipt dat het hebben van een goede balans tussen enerzijds ‘het bepalen door de trainer’ en het anderzijds ‘ruimte laten voor de inbreng van de sporters’ zowel belangrijk als ingewikkeld is.

Vrijheid en verantwoordelijkheid

De vrijheid om zelf keuzes te mogen maken (autonomie) komt altijd hand-in-hand met de plicht om de bijbehorende verantwoordelijkheid te dragen. En precies daar zit de spanning, bij het dragen van de bijbehorende verantwoordelijkheid. Dat houdt namelijk in dat degene die de keuze maakt, ook zicht moet hebben op de consequenties van die keuze. Concreet voorbeeld: geen enkele ouder zal zijn kind van drie op de rand van het zwembad laten spelen, terwijl een 10-jarige met zwemdiploma’s dat wel mag. Iedereen snapt dat, maar waar zit de overgang? Anders gezegd, het is dus heel logisch om in bepaalde situaties iemands autonomie te beperken. Maar hoe doe je dat op een goede manier?

In dit voorbeeld gaat het over één ouder (lees: trainer) en één kind (lees: sporter). Dat hele ‘spel’ wordt nog vele malen complexer wanneer je als trainer met een groep sporters te maken hebt. Immers, ze hebben allemaal hun eigen autonomie (eigen voorkeuren), die ook weer onderling kan en zal botsen. De complexiteit die dat met zich meebrengt laten we in het artikel buiten beschouwing. In het najaar, in een reeks artikelen over groepsdynamiek, zal dat uitgebreider aan bod komen.

Stimuleren van autonomie

Om te beginnen kun je als uitgangspunt nemen dat sporters datgene zelf doen, wat ze zelf kunnen (overzien). Zo kun je voor een zesjarige denken aan het strikken van zijn eigen schoenveters. Een negenjarige kan helpen met het klaarzetten van materialen en een puber kan zelfstandig zware materialen opruimen. Andere concrete dingen die je als trainer kan doen zijn:

* Laat je sporters meebeslissen over de oefenvormen tijdens de training. Een zesjarige kan kiezen uit tikspelletje A of B, een negenjarige kiest zelf de afmeting van een target dat hij moet raken en pubers beslissen zelf aan welke technische vaardigheid ze de komende vier weken willen werken.

* Laat sporters zelf dingen ontdekken. Je kunt stellen dat iedere oefenvorm een ‘probleem’ is dat ‘bewegend’ moet worden opgelost. Als trainer heb je vaak een idee over hoe dat het beste kan. Maar in plaats van dat je jouw eigen ideeën in de instructie verwerkt, ga je jouw sporters eerst zelf laten experimenteren. Misschien vinden ze wel een oplossing die jij nog niet bedacht hebt. Of leren ze wat niet werkt, wat ook een waardevolle leeropbrengst is.

* Sta open voor ideeën van je sporters. Het komt regelmatig voor dat je als trainer een oefening uitlegt en dat één van je sporters vraagt: kunnen we het ook zo-en-zo doen? In plaats van dat meteen weg te wuiven kun je dan vragen wat de voordelen/nadelen van die aanpassing zijn? Stimuleer op dat moment ook de anderen om mee te denken, goede kans dat het tot nieuwe inzichten leidt (bij jou of je sporters).

De trainer-coach als opvoerder

Het eerste artikel van deze reeks begon met de constatering dat je als trainer-coach een rol als opvoeder dient te vervullen, of je het leuk vindt of niet. Zolang je daarbij uitgaat van het principe ‘wat ze zelf kunnen, moeten ze ook zelf doen’, vul jij die rol in ieder geval goed in. Dat begint bij de kleine, alledaagse dingen. Denk aan een zesjarige die tijdens de voetbaltraining naar zijn of haar trainer loopt om zijn losse veter te laten strikken. Dat is voor jou als trainer natuurlijk een kleine moeite en ja, het is ook de snelste optie. En toch doe je er goed aan niet meteen die veter te strikken. Laat het kind het eerst zelf proberen. Als dat niet lukt kan het een ander kind vragen. Pas als dat ook niet lukt kom jij als trainer in beeld om de veter te strikken. Laat ze het echter wel vragen. Als het gebracht wordt als een opdracht, of erger nog, als ze alleen naar hun veter wijzen, kun je ze het beste laten staan met die losse veter. Immers, vragende kinderen kunnen worden geholpen. Op die manier leren ze dat het niet erg is om hulp te vragen en dus verantwoordelijkheid te nemen voor het oplossen van hun eigen ‘problemen’. Want hoe klein ze ook zijn, als ze op die leeftijd ook bij dergelijke kleine dingen gepamperd worden, zal het ‘cherry picking’ worden ten aanzien van de zaken waar ze wel of geen verantwoordelijkheid voor nemen. Dat heeft niets met autonomie te maken, maar is gewoon verwend gedrag. En helaas komt dat steeds vaker voor, waardoor er steeds meer aangeleerd hulpeloze kinderen en pubers rondlopen in de sportwereld. Het veterstrik-voorbeeld is in feite de kindervariant van de puber die zich door één van zijn ouders laat afmelden voor de training omdat hij of zij slecht gepland heeft en nog moet leren voor toets.

Het is nooit te laat om te beginnen met sporters zelf te laten doen wat ze zelf kunnen. Zodra je als trainer een stap achteruit doet ontstaat er ineens ruimte die jouw sporters moeten gaan invullen door zelf oplossingen te bedenken. Waarschijnlijk zal je als trainer eerst weerstand ervaren bij je sporters. Door op dat moment niks te doen en zonder ergernis of vooropgezet idee over de uitkomst rustig mee te bewegen en beschikbaar te blijven, gaan je sporters ervaren (competentie!) dat ze het zelf kunnen (beslissen) en dus autonoom zijn.

Bart Schmeits is opgeleid tot docent bewegingsonderwijs en bewegingswetenschapper, met sportpsychologie als specialisatie. Zijn werkzaamheden als sportpedagoog richten zich op de thema’s leren, bewegen en leren bewegen, gespecialiseerd in het werken met kinderen en pubers. Dat doet hij enerzijds als trainer (zaal- en beachvolleybal) en trainersbegeleider (volleybal en voetbal), anderzijds door zijn kennis te delen als expert-opleider in allerlei workshops (o.a. voor NOC*NSF). Naast deze werkzaamheden verdiept hij zich graag in groepsdynamiek en de werking van spierketens.