De standaard prestatiematrix voor een sporter bestaat uit vier elementen: technische, tactische, fysieke en mentale vaardigheden. Deze sportspecifieke vaardigheden zijn essentieel voor de beheersing van de sport. Maar naarmate het niveau van de sporter stijgt, zal het effect van de trainingen afnemen. Die verminderde meeropbrengst kan grotendeels verklaard worden door de beperkingen van een of meer cognitieve vaardigheden.
Dit wordt gestaafd door wetenschappelijk onderzoek, waaruit onder meer blijkt dat experts (lees: de toppers in hun tak van sport) zich onderscheiden van beginners op sportspecifieke, cognitieve vaardigheden. Dat uit zich bijvoorbeeld in:
Met deze wetenschap wordt het interessant om te bedenken wat het zou opleveren als je gericht traint op cognitieve vaardigheden die in jouw tak van sport belangrijk zijn. Vanuit de neuropsychologie weten we immers twee dingen. Ten eerste dat ons brein plastisch is. Dat wil zeggen dat onze hersenen zich kunnen aanpassen op basis van de ervaringen die we opdoen, dat geldt dus ook voor trainingsprikkels. Ten tweede weten we ook dat cognitieve vaardigheden te trainen zijn.
Een team van neuropsychologen, bewegingswetenschappers en sportcoaches van Body Brain Dynamics identificeerde een groot aantal cognitieve vaardigheden die essentieel zijn voor sporters. Elke sport lijkt een specifieke set aan belangrijke vaardigheden te hebben.
Zo heb je bij een teamsport andere cognitieve vaardigheden nodig dan wanneer je een individuele sport zonder directe tegenstander beoefent. Wat al deze cognitieve vaardigheden gemeen hebben, is dat ze stuk voor stuk te trainen zijn. Deze inzichten zijn samengebracht in Cognitieve Sportcoaching, een methode waarmee coaches in staat zijn gericht aandacht te besteden aan het verbeteren van de benodigde cognitieve vaardigheden.
Hieronder zullen we vier van deze cognitieve vaardigheden kort beschrijven en voorzien van enkele herkenbare praktijkvoorbeelden.
Stel je neemt deel aan een halve marathon en met de finish in zicht word je ingehaald door een andere loper die nog even een eindsprint inzet. De natuurlijke reactie van veel mensen is dan dat ze ook nog even een eindsprint inzetten, we laten ons immers niet graag inhalen. Met de finish in zicht is zo’n extra inspanning geen probleem, de wedstrijd is toch bijna afgelopen. Maar stel je eens voor dat het je halverwege een roeiwedstrijd gebeurt. Als je op dat moment ook gaat versnellen (wat niet je raceplan is), dan kan het zijn dat die extra krachtsinspanning er uiteindelijk voor zorgt dat je de wedstrijd met een langzamere tijd eindigt dan wanneer je je aan je raceplan had gehouden. Op zo’n moment kan het goed zijn om die natuurlijke neiging tot versnellen te onderdrukken. Het remmen van die neiging noemen we inhibitie, het is het onderdrukken van de dominante respons.
Als mens kunnen we onze bewuste aandacht maar op één ding tegelijk richten, tegelijkertijd kunnen we op de automatische piloot nog wel wat andere taken uitvoeren. Vraagt een van die andere taken toch meer aandacht omdat er iets ‘misgaat’, dan moet je kiezen waar je je aandacht op richt en met een van de twee taken stoppen. Wie dit proces van het richten van aandacht goed traint, kan zijn aandacht langdurig op het waarnemen van relevante prikkels richten, zonder zich af te laten leiden. Een betere waarneming zal altijd leiden tot een betere inschatting van de situatie, waardoor de actie van de sporter ook aan kwaliteit zal winnen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een verrevelder in het honkbal, die vanaf grote afstand een bal op zich af ziet komen en deze moet gaan vangen.
Een spelverdeler in het volleybal moet vanaf zijn positie naar de bal toe verplaatsen en ondertussen weten welke medespelers waar aanspeelbaar zijn, welk tempo en welke hoogte de bal moet hebben, wat de afstand tot het net is, et cetera
Ruimtelijk inzicht is in de kern het herkennen van patronen (bijvoorbeeld looplijnen) en de verhoudingen tussen objecten (bijvoorbeeld de afstand tussen je eigen positie en het doel van de tegenstander). Je zou dus kunnen zeggen dat iedere sporter een soort Google-maps in z’n hoofd moet hebben, zodat hij of zij altijd een accuraat plaatje van de omgeving heeft. Denk bijvoorbeeld aan de landing van een freerunner die voor het eerst over een bepaald obstakel springt. Of aan een spelverdeler in het volleybal. Deze moet vanaf zijn positie naar de bal toe verplaatsen en ondertussen weten welke medespelers waar aanspeelbaar zijn, welk tempo en welke hoogte de bal moet hebben, wat de afstand tot het net is, et cetera.
Als trainer/coach is het goed om het groeipotentieel van je sporter(s) niet alleen vanuit de klassieke prestatiematrix te bekijken, maar voortaan ook de rol van de hersenen in de cognitieve sportvaardigheden mee te nemen
In trainingen wordt vaak ‘game-like’ en ‘play-like’ geoefend, dat wil zeggen dat er veel spel- en wedstrijdsituaties aan bod komen. Hoe meer mogelijkheden de regels van de sport bieden, hoe groter de kans dat er onvoorziene situaties ontstaan. Situaties die je onmogelijk kunt voorspellen en dus ook niet kan trainen, maar wel moet zien op te lossen. Een goed voorbeeld hiervan is American football-speler Jerome Simpson (zie de video). Hij krijgt in het filmpje de bal op seconde 17. Hij is op weg om een touchdown te scoren en springt vlak voor de lijn met een voorwaartse salto over een tegenstander heen. Hoe beter een sporter is in het oplossen van onvoorziene en chaotische situaties, hoe groter de kans is op een goed resultaat.
Als trainer/coach is het goed om het groeipotentieel van je sporter(s) niet alleen vanuit de klassieke prestatiematrix te bekijken, maar voortaan ook de rol van de hersenen in de cognitieve sportvaardigheden mee te nemen. Oftewel: Train with the brain in mind! Wil je meer weten over dit onderwerp, kijk dan eens op www.cscoaching.nl.
Bart Schmeits
info@besignificant.nl
06-12593178
Body Brain Dynamics
info@cognitievefitness.nl
www.cscoaching.nl